A  

dirección: Voy a casa.    richting: ik ga naar huis.

tiempo: Llegué a las once de la noche.  tijd: ik kwam om 23u aan.

precio: Las patatas  están a dos pesos el kilo.  prijs: de patatten staan op 2 pesos de kilo.

día: Estamos a 1 de enero de 1999    dag:  we zitten in het tijdsvak van 1/1/99 ofte het is 1 jan 1999.

dirección: El balcón de mi casa da al sur.  richting: ons balkon is naar het zuiden gericht.

periodicidad: Tómalo dos veces a la semana.  termijn: neem het 2 keer per week.

situación: Está a la derecha.  plaats: het is rechts.

complemento directo: ¿Ves a Roberto? lijdend voorwerp: zie je R.

complemento indirecto: Se lo di a José. meewerkend voorwerp: ik zei het aan J.

manera:  Vamos a pie.  wijze: we gaan te voet.

para indicar futuro: ¿Vais a viajar el verano que viene a Barcelona ? toekomende tijd: gaan jullie de zomer die komt naar B . ?

imperativo: ¡A callar!  gebiedende wijs: Zwijgt !

ANTE  

situación: Estaba ante mí.  plaats: hij/zij stond voor me.

preferencia: Ante nada, María. voorkeur: Maria, voor alles (lett staat er vóór niks, M.)

respecto:  Ante lo que dice José, me callo.  met betrekking tot: mbt tot wat J. zei, zweeg ik.

BAJO   collega van DEBAJO zie aldaar

lugar: El libro estaba bajo la mesa. plaats: het boek lag onder de tafel.

modo: Bajo la dirección de José Heredia. wijze: onder de leiding van JH.

CON

medio:Escribía con el lápiz.  middel: hij schreef met een potlood.

modo: Hazlo con cuidado. wijze: doe het voorzichtig (met voorzichtigheid).

compañía: Fui con Inés. gezelschap: ik was met I.

motivo: Se enfermó con el frío que hizo anoche. reden: hij werd ziek "met" die koude die het deze nacht deed.

DE

procedencia: Soy de Cuba. oorsprong: ik ben van Cuba.

pertenencia: Esta camisa es de José.  bezit: dit hemd is van de Jos.

dirección: Salí de la escuela a las 11.  richting: ik verliet school rond den elven. 

materia: La mesa es de madera. materiaal: deze tafel is van hout.

tema: Hablamos de la economía nicaragüense. onderwerp: we hebben een gesprek over de Nic. economie.

modo: Ernesto está de director. bezigheid: Ernest is directeur.

tiempo: Vamos, ya es de noche. tijd: komaan, 't is al nacht.

contenido: ¿Dónde está mi libro de historia? inhoud (niet emmer): waar is mijn boek "van" geschiedenis.

tiempo: Abierto de 10 a 17. tijd: open van tot

DEBAJO    

lugar: El gato estaba debajo de la mesa. plaats: de kat zat onder de tafel.

DESDE 

tiempo: La clase es desde las 5 hasta las 6 y media. tijd: de klas begint om 5 en eindigt om 6:30.

lugar: Desde aquí se ven muy bien los músicos.  plaats: vanhier zie je de muzikanten beter.

DURANTE 

tiempo: ¿Qué vas a hacer durante la noche?  tijd: wat ga je doen tijdens de nacht (wat ga je deze nacht doen).

EN  

lugar: Ella está en su casa. plaats: zij is thuis (in haar huis)

medio: Vino en barco. middel: wijn in vaten.

tiempo: En primavera me gusta montar en bicicleta. tijd: in de lente fiets ik graag op mijne veloow.

dirección: Entró en su casa. richting: hij ging binnen in zijn huis.

ENTRE  

hora: Entre las dos y las tres. uur: tussen twee en drie.

lugar: Su casa estaba entre un cine y una farmacia. plaats: zijn huis stond tussen een cinema en een apotheker.

lugar impreciso: Estaba entre la multitud.  onbepaalde plaats: hij zat tussen de menigte.

EXCEPTO 

 excepción: Iremos todos excepto José. uitzondering: we gingen allen, behalve José.

HACIA  

dirección: Miré hacia la orilla y ya no había nadie. richting: ik keek naar de oever, maar er was al niemand meer.

hora: Ella llegó hacia las dos de la mañana.  uur: zij kwam tegen twee uur  's ochtends aan.

HASTA  

límite: Llegó hasta Los Pirineos. grens/limiet: ik ben tot aan de P'n. geraakt.

hora límite: Estuve esperándote hasta las diez.  uur: ik heb tot tien uur op je gewacht.

MEDIANTE  

medio: Mediante estas reglas, lograremos mejores resultados.  middel: dankzij deze regels, zullen we betere resultaten kunnen bereiken. 

PARA  

dirección: Salió para Madrid. richting: ik vertrok richting Madrid.

objetivo: Lo hace para salir bien en los exámenes. doel: ik deed dit om mijn examens tot een goed einde te brengen.

tiempo: Para mañana estará hecho. tijd: tegen morgen zal het klaar zijn...

finalidad: Lo compré para  Ernesto. doel: ik kocht het voor E. 

POR 

lugar:  Paseamos por el parque. plaats: we wandelen in het park.

motivo: Si lo hago, es sólo por  ti.  motief: als ik het doe, is het alleen voor jou.

tiempo indeterminado: Por la mañana, siempre tengo prisa. tijd: ik heb altijd haast 's morgens.

precio: Se lo vendí por 15 mil escudos. prijs: ik verkocht het voor enz...

medio: Enviamos el paquete por avión. middel: we stuurden het per luchtvracht.

tiempo aproximado: Nos veremos por el invierno. tijd: we zien mekaar wel ergens in de winter.

periodicidad: Vamos al gimnasio dos veces por semana.  tijd: wij gaan twee keer per week naar de gym. 

SALVO  

excepción: Todos irán salvo José.  uitzondering: we gaan allen behalve de Jos. zij gaan allen behalve Jos kan ook. wederom wat semantiek: jij kunt praten over de groep als 'den hoop': ze gaan allemààl, behalve de Jos -- maar euhm, ik ga ook mee zenne. 

SEGÚN  

modo: Lo haremos según lo ha dicho Roberto. middel: we gaan het doen zoals R. het gezegd heeft. 

SIN  

privación: Estaba sin conocimiento.  ontstentenis: hij was buiten bewustzijn. 

SOBRE 

lugar: El libro está sobre la mesa.  plaatshet boek ligt op (de) tafel.

hora aproximada: Llegaron sobre las dos. uur: ze zullen tegen twee uur aankomen.

tema: Hablábamos sobre problemas actuales.  onderwerp: we praatten over actuele problemen. 

TRAS  

tiempo: Tras haber dormido toda la mañana, se despertó feliz. tijd: door tot de ochtend gemaft te hebben, stond hij vrolijk op.